De Demonische Zo-je-Wenst Vrouw

 

Ik herinner me plotseling aan het verhaal van de “Zo-Je-Wenst Vrouw.” Zij was een geest die verscheurd was door bliksem ten tijde van de Zhou Dynastie. Daarna beoefende ze een soort van magie die haar beschermde tegen de bliksem, en toen ze het eenmaal beheerste, dwaalde ze rond en zorgde ze voor problemen. Later kwam ze mij tegen en nam toevlucht met het Drievoudige Juweel, en veranderde ze zichzelf. Ik zou er een heel boek over kunnen schrijven. Je hoef niet bang te zijn voor haar; zelfs als ze hierheen zou komen, zou ze niemand pijn doen.

Zevenentwintig jaar geleden [1945], op de twaalfde dag van de tweede maand, reisde ik langs het familiehuis van de Zhou in Manchuria. In dat dorp was er een Vereniging voor Deugd waarvan de leden dagelijks bij elkaar kwamen voor lezingen over moraliteit. Omdat enkele leden volgelingen van mij waren, verbleef ik normaal gesproken enkele dagen in dat dorp wanneer ik het passeerde op mijn doorreis.

Deze keer ontmoette ik een Chinese Astroloog die de horoscopen van mensen las aan de hand van de acht karakters (twee voor het jaar, twee voor de maand, twee voor de dag, en twee voor het uur) van hun geboorte. Zijn horoscopen werkten erg goed. Hij las mijn horoscoop en zei: “Jij zou een ambtenaar moeten zijn. Waarom heb je het huishoudersleven verlaten? Als je gewild had, had je een belangrijke ambtenaar kunnen zijn.”

“Ik heb geen idee hoe ik een ambtenaar moet zijn,” zei ik, “maar ik weet wel hoe ik een Boeddhistische monnik moet zijn, en daarom heb ik het huishoudersleven verlaten.”

“Wat treurig,” zei de astroloog, en keek naar mijn handen. “Je had minstens,” zei hij, “een keizerlijke geleerde van hoge rang kunnen zijn.”

“Nee,” zei ik. “Ik zou niet eens laatste kunnen worden.”

Hij keek nogmaals naar mijn handen en zei, “Oh, dit jaar zal iets gelukkigs gebeuren dat jou leven zal veranderen!”

“Wat zou dat kunnen zijn?” vroeg ik.

“Na de tiende van de volgende maand zal je anders zijn ten opzichte van nu,” antwoordde hij.

“Op wat voor manier anders?”

“Op dit moment, geloven alle mensen binnen een straal van 1000 li [350 mijl] in jou, maar na de tiend van de volgende maand, zal iedereen binnen 10.000 li [3500 mijl] in je geloven.”

“Hoe kan dat?” vroeg ik.

“Wanneer de tijd komt, zal je het weten,” zei hij.

Twee dagen later, op de veertiende of vijftiende van de tweede maand, ging ik naar het vierde district in het dorp Xiangbaichi waar ik bij mijn volgeling Xia Zunxiang, die meer dan zestig jaar oud was en een familie had die uit meer dan dertig mensen bestond, verbleef. Hij was een van de rijkste landeigenaren in de omgeving en had nooit in het Boeddhisme of iets anders geloofd. Maar toen hij mij zag, geloofde hij in mij en wilde hij toevlucht met mij nemen. Hij en zijn hele familie namen toevlucht, en iedere keer dat ik naar dat dorp ging, verbleef ik bij hem thuis. Zijn gezin was zeer blij om me deze keer te zien. Ik bleef tien dagen bij hen, en ongeveer zevenentwintig mensen kwamen om toevlucht te nemen.

Op de vijfentwintigste, ging ik met het rijtuig van meneer Xia naar het Shuangcheng graafschap. Omdat de afstand meer dan 70 li [25 mijl] was, vertrokken we drie uur in de ochtend.

Ook al was vroeg in de lente, het weer was ijzig koud. De bestuurder en de bediende waren gekleed in jassen, broeken en hoeden van bont. Omdat ik erg arm was, droeg ik mijn gebruikelijke vodden mantel die gemaakt is van drie lagen van dunne katoenen stof en een broek van twee lagen stof, open Arhatsandalen zonder sokken en een hoed die gevormd was als samengevoegde palmen die mijn oren niet bedekte. Dit was het soort hoed dat Meester Ji Gong droeg.

We reden vanaf drie uur ‘s ochtends tot aan dageraad en bereikte de stad om zeven uur ‘s ochtends. De chauffeur en de bediende dachten dat ik zou dood vriezen omdat ik zo slecht gekleed was. Zij hadden geregeld gestopt om bewegingsoefeningen te doen om zo warm te blijven, maar ik was in de rijtuig gebleven vanaf het begin van de reis. Toen we bij de oostelijke poort van Shuang cheng graafschap gearriveerd waren en ik uit de rijtuig kwam, riep de bestuurder, “Oh, we dachten dat je zeker zou dood vriezen!”

Ik bleef bij vrienden, Dharma beschermende leken, voor meer dan tien dagen, en op de negende van de derde maand keerde ik terug naar Xia Zunxiang’s huis in Xiangbaichi. Toen ik aankwam, vertelde hij mij dat een van mijn nieuwe volgelingen, de dochter van Xia Wenshan, dodelijk ziek was geworden. Ze had gedurende zes of zeven dagen niets gedronken of gegeten. Ze sprak niet en ze keek zeer woest, alsof ze mensen wilde slaan.

Toen kwam haar moeder. “Meester,” zei ze, “mijn dochter is een paar dagen nadat ze toevlucht had genomen ernstig ziek geworden. Ze wil niet praten, eten of drinken, en staart alleen maar voor zich uit en drukt haar hoofd op het bed. Ik weet niet wat voor ziekte ze heeft.”

Ik zei tot haar: “Ik kan haar niet genezen, dus het is nutteloos om het mij te vragen. Mijn volgeling Han Gangji echter, heeft zijn vijf ogen geopend en kent de affaires van mensen van het verleden, heden, en de toekomst. Je moet het hem vragen.”

Han Gangji had ook toevlucht genomen op de vierentwintigste van de tweede maand. Oorspronkelijk had ik hem geweigerd om hem als volgeling te accepteren, omdat voordat ik het huishoudersleven verlaten had, wij tweeën goede vrienden waren geweest en samen in de Vereniging voor Deugd gewerkt hadden. Nadat ik het huishoudersleven verlaten had en Han Gangji zijn vijf ogen geopend had, zag hij dat ik in leven na leven altijd zijn leraar was geweest. En daarom wilde hij toevlucht met mij nemen.

Ik zei: “Wij zijn goede vrienden; hoe kan ik jou als een volgeling nemen?”

“Maar als ik geen toevlucht tot jou neem, zal ik zeker vallen in dit leven,” zei Han Gangji, en hij knielde op de grond en weigerde om op te staan.

Ik was net zo vastberaden om hem niet te accepteren, maar na ongeveer een halfuur, zei ik ten slotte, “Diegene die toevlucht met mij nemen moeten mijn instructies opvolgen. Jij heb talent; jij kent het verleden, heden, en de toekomst. Is het mogelijk dat dit ervoor gezorgd heeft dat je arrogant bent geworden? Zal jouw trots ervoor zorgen dat je mijn instructies niet opvolgt?”

“Meester,” zei hij, “Ik zal zeker gehoorzamen. Als u mij opdraagt om mijzelf in ketel met kokend water te gooien, zal ik dat doen. Als u mij opdraagt om op vuur te lopen, zal ik dat doen. Als ik gekookt wordt of doodbrand, is dat oké.”

“Je zou er erg goed aan doen om de waarheid te spreken,” zei ik. “Als ik jou instructies geef, kan je ze niet negeren.”

“Het maakt niet uit wat het is,” zei hij, “als u mij opdraagt het te doen, zal ik het doen, en ik zal geen enkel gevaar vrezen.”

En zo was Han Gangji een van de zevenentwintig mensen die toevlucht namen op de vierentwintigste.

Toen ik hoorde dat een van mijn volgelingen ziek was, zei ik tegen Han Gangji, “Jij kan diagnoses stellen. Kijk er naar.”

Han Gangji zat in meditatie en voerde een beschouwend onderzoek uit naar de ziekte. Plotseling trok zijn gezicht wit weg van angst. “Meester,” zei hij, “wij kunnen dit niet aan. Het gaat ons kunnen te boven.”

“Wat is het?” vroeg ik.

“De demon die de ziekte veroorzaakt is extreem gewelddadig en kan een menselijke vorm aannemen om chaos in de wereld te veroorzaken en om de mensheid te schaden.”

“Wat maakt deze demon zo woest?” vroeg ik.

“De demon was lang geleden een geest in de Zhou Dynastie,” zei hij. “Omdat het zich niet juist gedroeg, is het uiteengeslagen met bliksem door een deugdzame man met spirituele krachten. Maar de geest z’n spirit was niet volledig uiteengejaagd, en het voegde zich later samen tot een machtige demon die kon vliegen en kon verdwijnen en verschijnen wanneer het dat maar wilde.”

“De demon had een magisch wapen gemaakt,” vertelde hij verder. “Het is een speciaal antibliksem apparaat: een zwarte hoed die gemaakt is van dunne placenta’s. Wanneer ze die hoed draagt, kan de bliksem haar niet schaden, dit komt doordat bliksem een grote hekel heeft aan viezigheid.”

Westerlingen denken dat de bliksem door niemand bestuurd wordt, en dat mag dan zo zijn voor gewone bliksem, maar er is een speciale soort bliksem die gebruikt wordt door goden om de trollen, demonen en geesten die door deze wereld dwalen te straffen.

Naast de zwarte hoed, die haar beschermde tegen bliksem, had ze nog twee andere magische wapens gemaakt: twee ronde ballen. Wanneer ze haar hoed op iemands hoofd zette, kwam diegene zijn ziel onder haar controle, en hij zal een van haar gevolg worden. Als ze iemand raakte met een van de twee ronde ballen, zal diegene onmiddellijk sterven.

Han Gangji zag dat ze zo’n woeste demon was en zei, “Meester, het gaat ons kunnen te boven.”

“Wat zal er dan met het meisje gebeuren?” vroeg ik.

“Zij zal zeker sterven; er is geen enkele manier om haar te helpen,” zei hij.

“Ik kan niet toestaan dat ze zal sterven. Als ze niet een van mij volgeling was, zou ik er geen aandacht aan besteden, maar zij heeft toevlucht met mij genomen op de vierentwintigste van de vorige maand.”

Toen deze mensen toevlucht namen, had ik ze geleerd om de Mantra van Groot Mededogen te reciteren. Ik had tegen ze gezegd: “Elk van jullie moet de Mantra van Groot Mededogen leren te reciteren. Het zal een grote hulp zijn voor jullie. Wanneer je in gevaar bent en bedroefd bent en je reciteert het, zal Guan Shi Yin Bodhisattva je beschermen.” Sindsdien, hebben vele van hen de Mantra van Groot Mededogen gereciteerd.

Ik zei: “Als ze geen toevlucht had genomen met mij, zou het mij niet kunnen schelen of de demon haar doodde of niet, maar omdat ze toevlucht met mij heeft genomen, kan ik niet toestaan dat de demon haar zal doden. Ik moet iets doen.”

“Dan handel jij het maar af,” zei Han Gangji, “maar ik ga het niet doen.”

“Wat?” zei ik, “Toen je toevlucht nam, beloofde je me dat je in een waterketel met kokend water zou springen of over vuur zou lopen als ik dat zou vragen. Nu is het niet eens kokend water of vuur; waarom heb je besloten om terug te krabbelen?”

Han Gangji was sprakeloos. Hij dacht erover na. “Als jij een paar Dharmabeschermende goden beveelt om me te beschermen…”

“Loop geen tijd te trekken!” zei ik. “Als je ervandoor gaat, ga dan! Maar ga niet lopen aarzelen!”

Hij zei niets meer en volgde me. Toen we arriveerden, lag het meisje op het bed met haar hoofd op het kussen gedrukt en haar billen staken in de lucht; het was een gênant gezicht. Haar ogen waren zo wijd als die van een koe, en ze staarde me woest aan.

Ik vroeg de familie van het meisje “Wat is de oorzaak van de ziekte?”

Zij vertelde me dat er, zeven of acht dagen eerder, een oude vrouw van rond de vijftig buiten het dorp naast een afgezonderd graf had gezeten. Ze droeg een donkerblauwe jurk en had haar haar in twee vlechten gevlochten die van achteren omhoog gingen en langs haar slapen naar beneden hingen. Ze droeg een gele broek en schoenen, en ze huilde treurig naast het graf. Na haar gehuil te hebben gehoord, ging de bejaarde mevrouw Xia haar troosten, maar ze bleef huilen, “Oh mijn persoon, oh mijn persoon…” en ze bleef zoeken naar haar “persoon.”

Ten slotte stopte ze met huilen, en ze liepen beiden naar de dorpspoort. Er was waarschijnlijk een spirit bewaker bij de poort, want de oude vrouw ging niet naar binnen. Het dorp was omringd door een muur en had aan elk van de vier zijden een poort. Mevrouw Xia ging naar binnen, maar de oude vrouw bleef huilend buiten de poort staan.

Op dat moment keerde Xia Zunxiang’s paardenrijtuig terug naar het dorp. Toen het de poort bereikte zag het paard de vrouw en schrok het zich rot, dit komt doordat paarden dingen kunnen herkennen die mensen niet kunnen zien. Terwijl het paardenrijtuig door de poort reed, volgde de oude vrouw het naar binnen. Waarschijnlijk had de spirit die de poort bewaakte zich even omgekeerd en in de verwarring kon zij naar binnen slippen.

De oude vrouw rende naar het huis van meneer Yu Zhongbao en zocht opnieuw naar haar “persoon”. Ze keek bij meneer Yu en rende toen het huis uit, waar ze omringd werd door dertig tot veertig nieuwsgierige omstanders die naar haar schreeuwden, “Stomme oude vrouw! Wat is jouw achternaam?”

“Ik heb geen achternaam.”

“Wat is jouw voornaam?” vroegen ze.

“Ik weet het niet. Ik ben een lijk,” zei ze. Ze keken haar aan alsof ze gestoord was. Ze bleef lopen alsof ze verdoofd was totdat ze de achtermuur van Xia Wenshan’s landgoed bereikte. Ze gooide toen haar hoed over de tweeënhalve meter hoge muur, en in een sprong, sprong ze het achter na. Niemand anders zou over die muur hebben kunnen springen, maar zij haalde het.

“De stomme oude vrouw kent gong fu!” schreeuwde de menigte, en ze rende rond en gingen via de poort aan de voorkant naar binnen om haar te bekijken.

Xia Wenshan’s zoon Xia Zunquan, die ook toevlucht met mij had genomen op de vierentwintigste, rende de deur binnen. “Mama! Mama! De stomme oude vrouw is in ons huis, maar wees maar niet bang.”

Z’n moeder keek uit het raam, maar zag niets vreemds. Toen ze zich omdraaide, was de oude vrouw daar op het stenen bed aan het klimmen. Ze was half op het bed en half op de grond.

“Wat wil je?” schreeuwde de moeder, maar de oude vrouw gaf geen antwoord.

Bij het zien van het rare gedrag van de vrouw, begonnen de moeder en de dochter meteen de mantra te reciteren. Bij het reciteren van de eerste regel van de mantra – Na mo he la da nou duo la ye ye – gleed de oude vrouw naar de grond en lag daar onbeweeglijk, als een lijk.

Na dat te hebben gezien, was de familie erg van streek. Als iemand in hun woning zou sterven, zou dat niet goed zijn.

Ze gingen naar de politie. Toen de politieagent de oude vrouw op de grond zag liggen alsof ze aan het sterven was, pakte hij haar op met een hand en bracht haar naar buiten. Toen bracht hij haar naar de rechtbank van het dorp om haar te ondervragen. “Waar kom je vandaan?” vroeg hij, “en waarom ben je hiernaar toe gekomen?”

“Vraag niets aan mij,” zei ze, “ik ben een lijk. Ik heb geen naam en geen huis. Ik leef slechts waar ik ben.”

Beangstigd door haar vreemde praat en gedrag, leidde de politieagent haar rond de vijftig stappen het dorp uit terwijl hij haar onder schot hield. Maar toen hij terugging naar de poort van het dorp, was ze vlak achter hem. Toen bracht hij haar zeventig stappen van het dorp, en weer volgde ze hem terug. Tenslotte, bracht hij haar met drie hulpagenten 150 stappen van het dorp en zei, “Ga weg of we schieten je neer!” en ze losten twee schoten in de lucht.

De oude vrouw viel in doodsangst op de grond. Ze dacht dat de twee schoten bliksem waren, die haar eerder vernietigd hadden. Deze keer volgde ze hen niet terug naar het dorp.

Toen de politieagent en zijn mannen waren teruggekeerd, hoorde ze dat de dochter van Xia Wenshan ziek was – ze sprak, at en sliep niet, maar lag enkel woedend op het bed met haar hoofd op het kussen gedrukt en haar billen hoog in de lucht. Ze at niets gedurende zeven of acht dagen.

Voordat wij naar het huis van Xia Wenshan gingen, zei ik tegen Han Gangji: “Jij zei dat we zouden sterven als we probeerden deze zaak op te. Oké, ik sterf liever dan dat ik een van mijn volgelingen niet red. Ten eerste moet ik diegene redden die toevlucht met mij heeft genomen; ik kan niet simpelweg toekijken en ze laten sterven. Ten tweede moet ik de demon redden. Jij zeg dat niemand haar kan bedwingen, maar zij heeft zoveel overtredingen begaan dat er wel iemand moet zijn die haar kan onderwerpen. Als ze vernietigd zou worden, zou dat een grote tragedie zijn, omdat ze jarenlang ijverig heeft beoefend. Zelfs als zij genoeg kracht heeft om mij te doden, zal ik haar alsnog redden. Ten slotte moet ik alle levende wezens in deze wereld redden, en als ik haar nu niet bedwing, zullen vele mensen in de toekomst door haar geschaad worden. Om deze drie redenen, ga ik aan het werk.”

Op dat moment liep de politieagent langs en hoorde ons zeggen dat de oude vrouw een demon was. “Geen wonder!” riep hij uit. “Daarom was ik in staat om haar met een hand op te pakken, net alsof er helemaal niets was. Het drong niet tot me door op dat moment, maar nu realiseer ik me dat ze een demon is.”

Toen moesten we de demon vinden. Hoe deden we dat? Er zijn vijf soorten dharma’s in de Shurangama Mantra. Een van hen is de dharma voor het opheffen van calamiteiten. Als je op het punt staat om een calamiteit te ondergaan, kan je deze dharma gebruiken om het te vermijden. Er is ook de dharma voor het creëren van gunstigheid, die ongunstige gebeurtenissen in gunstige gebeurtenissen verandert. Met de Dharma van het oproepen en grijpen, kan je trollen, demonen, en geesten pakken hoe ver weg ze zich ook bevinden. Er is ook de dharma van het onderwerpen en overwinnen, die je toestaat om elke demon te onderwerpen die komt. Ik paste deze dharma’s van de Shurangama Mantra toe om de  demonische Zo-je-Wilt vrouw op te roepen.

Toen ze de deur binnenkwam, hing er een intense en misselijkmakende om haar heen. Ze kwam binnen en probeerde om haar magische wapen – de zwarte hoed – op mijn hoofd te zetten, maar ze kon het niet op me zetten. Toen pakte ze haar ronde ballen en probeerde me ermee te raken, maar ze miste mijn lichaam.

Beide van haar magische wapens hadden gefaald. Ze wist dat het met haar gedaan was, ze draaide zich om en probeerde weg te rennen, maar toen ze net aangekomen was, had ik een onzichtbare grens opgesteld die haar gevangen zou houden, waar ze ook maar heen zou proberen te vluchten. De goden, draken, en anderen van de achtvoudige divisie van Dharmabeschermers omringde haar aan alle kanten, links, rechts, voor, achter, boven, en onder. Toen ze zag dat ze niet kon vluchten, knielde ze en huilde.

Toen sprak ik de Dharma voor haar. Ik legde de Vier Nobele Waarheden uit, de Twaalf Oorzaken en Omstandigheden en de Zes Perfecties. Ze begreep het meteen, en bracht de aspiratie voor Bodhi voort, en wilde toevlucht te nemen tot het Drievoudige Juweel. Ik accepteerde haar en gaf haar de naam Vajra Zo-je-Wilt Jongedame.

Ze volgde me om mensen te redden, maar haar fundamentele uitstraling was dat van een demon, en waar ze ook ging, er hing altijd een overweldigende stank om haar heen. Ik realiseerde me dat het niet goed was dat ze me volgde en stuurde haar daarom naar de Leifa Berg in het Jiaohe Graafschap in de Jilin Provincie, om in de Voortreffelijke Grot van de Tien Duizend Heiligen te cultiveren. Ik heb veel van mijn vreemde en uitzonderlijke volgelingen daarheen gestuurd om te cultiveren en ben er zelf ook geweest. Zij beoefende met ijver en verkreeg spirituele krachten en kon mensen redden. Als ze mensen redde, hield ze er niet van dat het bekend werd omdat goede daden, gedaan in de hoop dat anderen het weten, niet echt goed zijn en slechte daden, gedaan in het geheim uit vrees dat anderen het te weten komen, echt slecht zijn.

Aldus werd de voormalige demonvrouw een van de Boeddha’s leerlingen.

Waarom wordt de grot “de Voortreffelijke Grot van de Tien Duizend Heiligen” genoemd? Het wordt “voortreffelijk” genoemd omdat het drie ingangen heeft die vanaf elkaar zichtbaar zijn. Het is als een glazen kopje, omdat je naar binnen kunt kijken van buiten en van binnen naar buiten kunt kijken. De drie ingangen zijn onderling verbonden. In de grot is een tempel van steen en hout dat op de ruggen van geiten de steile berg op was gebracht.  Een geit kon twee stenen of een stuk hout per keer dragen. Bij de westelijke ingang van de grot is er een andere grot die de Grot van Lao Zi wordt genoemd. Bij de oostelijke ingang van de grot is de Grot met het Druppende Water, waar genoeg water neer druppelt om een troep van tienduizend man en paarden de dorst te lessen. De grot aan de achterkant wordt de Grot van Patriarch Ji. Dit is naar Ji Xiaotang, een Manchuriaan die, ten tijde van de Ming dynastie vijf geesten temde. Een van die geesten was de Zwarte Vis Geest. De Zwarte Vis Geest was een ambtenaar van de Ming dynastie die de Grote Zwarte werd genoemd. Zijn achternaam was Zwart, maar hij was geen mens; hij was een vis. Ji Xiaotang wist dit en was vastberaden hem te vangen. Hij wist dat de Zwarte op een dag de berg zou passeren en dus wachtte hij hem op. Toen hij voorbijkwam liet Ji Xiaotang donder uit zijn handpalm los en vermoordde hij hem.

Niemand weet eigenlijk hoeveel grotten er in de Leifa berg zijn. Elke keer dat je telt, is het aantal anders – vandaag tweeënzeventig, morgen drieënzeventig en zeventig de dag daarna.

Er was eens een man die erheen ging en twee mannen met lange baarden schaak zag spelen. Toen hij kuchte, zeiden de twee oude mannen tot elkaar: ‘’Hoe is hij hier gekomen?’’ en toen ging de stenen ingang vanzelf dicht. De man knielde daar neer om hen naar de waarheid te vragen, totdat hij uiteindelijk stierf. Zijn graf kan nog steeds buiten de Stenen Deurgrot gezien worden. Hoe oprecht zocht hij de waarheid!

Er zijn vele geesten en onsterfelijken in de berg. Een heette Lee Mingfu, die vaardig was in kungfu en zo snel als een aap kon rennen. Ik bezocht de grot eens om vier uur in de ochtend en zag hem voor de Boeddha buigen. Zijn haar, dat hij nooit waste, werd met een speld bij elkaar gehouden in een pak dat vijf ‘a zes pond woog. Hij gezichtskenmerken – ogen, neus en mond – en zijn lichaam waren erg klein, maar zijn lichaam was wel erg sterk. Hij kon in z’n eentje twee rails tillen die zo zwaar waren dat normaal gesproken acht mensen nodig waren geweest om eentje te tillen; hij nam een onder elke arm. Niemand wist hoe oud hij was of waar hij vandaan kwam. Hij was een van de meest vreemde figuren die ik daar ontmoette.

Dit zijn niet zomaar verhaaltjes die ik verzin; ze zijn waargebeurd. Als je erin gelooft, best. Als je er niet in gelooft, is dat ook best. Je moet het helemaal zelf weten.

 

 

Naar volgende Dharmalezing

Terug naar Woorden van Wijsheid Volume 1